Getuigenverhalen
Het vertellen over hun leven tijdens de oorlog grijpt mensen vele jaren later nog steeds erg aan.
Verhalen van ooggetuigen zijn zo letterlijk mogelijk weergegeven, maar voor de leesbaarheid zijn pauzes, het zoeken naar woorden, het opnieuw beginnen van een zin en de aarzelingen zoals ‘eh’ en ‘he?’ vaak weggelaten.
U kunt de volledige verhalen via de volgende link op internet bekijken via deze link
Zeven getuigen van de bombardementen
In dit oral history-project komen zeven getuigen van het bombardement aan het woord. Speciale aandacht gaat uit naar de organisatie van de hulpverlening, die grotendeels vanuit Amsterdam-Centrum op gang moest komen. Een aantal geïnterviewden gaat in op de viering van het 25-jarig bestaan van de Ritakerk-parochie, die tijdens de viering een voltreffer kreeg.
Drie keer was Amsterdam-Noord in juli 1943 doelwit van geallieerde aanvallen, die gericht waren op de gecamoufleerde Fokkerfabriek die oogde als een vriendelijke woonwijk. Op zaterdag 17 juli kwamen 41 Vliegende Forten van het onervaren Amerikaanse achtste luchtleger in actie. Geen enkele bom raakte Fokker en 152 burgers vonden de dood. Van de honderden gewonden overleden velen later aan hun verwondingen. Op zondag 25 juli raakten 10 Engelse Mitchell bommenwerpers de vliegtuigfabriek Fokker wèl en legde het complex grotendeels in de as. Op woensdag 28 juli waren het de Vrije Fransen die een aanval uitvoerden. Deze aanval kostte nog eens 17 burgers in Noord het leven en de ravage was enorm.
Enkele getuigenissen:
Meneer de Jong, toen 16 jaar oud
Meneer de Jong is zestien jaar bij het begin van de oorlog. Zijn vader is schipper. Moeder is huisvrouw met een sociale rol in een buurt vol armoede en werkeloosheid. De Jong zit op de R.K. Mulo en gaat daarna werken bij de Rijksverzekeringsbank. Een van zijn zusjes is bellemeisje bij een dokter, wiens praktijk door een bom op 17 juli 1943 wordt getroffen. Dat zusje komt om en wordt teruggevonden in de Zuiderkerk. De Jong krijgt voor de begrafenis 14 dagen uitstel van vertrek naar Duitsland, waar hij het laatste deel van de oorlog in Berlijn dwangarbeider is. Hij maakt daar ook geallieerde bombardementen mee. Hij vertelt heel veel over het dagelijkse leven in zijn wijk, de verschillen tussen bevolkingsgroepen. Bij luchtalarm was er altijd de angst voor de bommen. Maar over de verliezen wordt later eigenlijk nooit meer gepraat. Iedereen had z’n eigen verdriet en er moest opgebouwd worden.
Mevrouw Klara Hoogendam-Woudstra, toen elf jaar oud
Mevrouw Hoogendam is elf jaar als in Amsterdam Noord de Fokkerfabriek door de geallieerden wordt gebombardeerd, juli 1943. Ze komt uit een Gereformeerd gezin van vijf kinderen, waarbij ook de opa van moeder’s kant inwoont. Het gezin woont op een bovenhuis, moeder is huisvrouw en vader werkt bij de afdeling veren van het Gemeente Vervoer Bedrijf. Ze vertelt over de camouflage van de Fokkerfabriek, luchtalarm, neergestorte vliegtuigen, de bommen op de woonwijk en over de doden en gewonden, de lysollucht en de puinhopen, die tot na de bevrijding blijven liggen. De angst, die de gezinsleden wel voelen, wordt onderling nooit besproken. Er wordt in bed gehuild. Bij luchtalarm komen de fabrieksarbeiders schuilen in de nabij gelegen woonwijk. Na juli 1943 is het gezin enige tijd ondergebracht bij familie elders, waar de aanwezigheid van Joodse onderduikers voor hen geheim wordt gehouden. De spanning daar is echter voelbaar. In oktober 1943 is het gezin weer terug in Noord en neemt het dagelijkse leven weer zijn loop: school, zwemmen, liedjes met opa. Aan de orde komt verraad, NSB, de pontonbrug over ’t IJ, de spoorwegstaking aan het eind van de oorlog, gebrek aan eten, voedseldroppings en de bevrijding: het feest voor moeders.
Meneer van Nus, toen 10 jaar oud
Meneer Van Nus is tien jaar wanneer in 1943 de bommen, bedoeld voor de Fokkerfabrieken, op Amsterdam Noord vallen. Hij is de 17e juli als misdienaar in de Ritakerk aanwezig bij de feestelijke viering van het 25-jarig bestaan van de parochie. Hij beschrijft uitgebreid de kerk en de normale gang van zaken bij vieringen. Na het bombardement rent hij naar huis. De ouderlijke woning is getroffen, maar geen van zijn familieleden zijn gewond geraakt. Hitlerjugend wordt ingezet om eerste hulp te bieden, mede nuttig voor de propagandamachine. De ravage is enorm in de Van der Pekbuurt. Er is brand en her en der liggen verminkte lichamen. Het gezin verhuist tijdelijk naar een woning elders in Amsterdam, die leegstaat omdat de Joodse bewoners zijn weggevoerd. Zijn vader wordt opgepakt wegens hulp aan deserterende Duitse officieren, maar weet tijdens een transport vanuit Kamp Vught door bluf te ontkomen. Zijn vader weet de boot van de scheepvaartinspectie weer aan de Duitsers te ontfutselen en zo kan het gezin in ruil voor brandstof bij de boeren aan eten komen. Bij het herdenken komen herinneringen weer boven, maar van een trauma is geen sprake.
Meneer Ridder, toen 17 jaar oud
Meneer Ridder is de jongste in een gezin met vijf kinderen. De vader heeft een expeditiebedrijf in Amsterdam Noord. Ridder is 17 jaar oud wanneer de Fokkerfabrieken in juli 1943 door de geallieerden worden gebombardeerd. Hij heeft, deels via avondstudie, een electrotechnische opleiding genoten en werkt bij het Gemeentelijke Energie Bedrijf van Amsterdam. Hij ontkomt aan de Duitse Arbeidsdienst door naar familie in Brabant te gaan. Hij schetst de omgang met NSBers op het werk en op straat, en ook de eigen Rooms-Katholieke, de Gereformeerde en communistische gemeenschappen in Amsterdam Noord. Zo wordt ook de dokterspraktijk aan de Meeuwenlaan alom verdacht van NSB-sympathien. Ridder verleent hand- en spandiensten aan zijn oudste broer die bij het verzet is betrokken. Dankzij zijn electrotechnische kennis weet hij een illegale stroomvoorziening aan te leggen, zodat de Engelse zender ontvangen kon worden. De buurhuizen profiteren mee, met alle gevaren van dien: oververhitte electrische kacheltjes en onvoldoende verduistering. Tewerkstelling in de centrale keuken voorziet in de voedselbehoefte van het gezin.
Ridder krijgt permissie van zijn baas om naar huis te gaan als op de 17e juli 1943 Noord wordt gebombardeerd. Overal puinhopen en fietsen is lang niet overal te doen. Zijn moeder zat in de Ritakerk, maar blijft ongedeerd. In de dagen daarna worden de kerkelijke dakpannen die nog heel waren in veiligheid gebracht, voor de herbouw later. De Fokkerfabriek, die de 25e juli uiteindelijk wel geraakt wordt, ligt pal naast de electriciteitscentrale, waar Ridder stagiair was. Ridder vertelt ook nog hoe hij met zijn broers stiekem foto’s heeft gemaakt van de gecamoufleerde Fokkerfabriek.
Na de oorlog komt hij in militaire dienst en neemt deel aan de Politionele Acties in Indonesie.
Meneer Sablerolle, toen 9 jaar oud
De heer Harry Sablerolle zat als negenjarige op 17 juli 1943 in de St. Ritakerk toen deze een voltreffer kreeg. De kerk zat vol schoolkinderen wegens de viering van het 25-jarig bestaan van de parochie. Hij heeft zich, onder het bloed van een medescholier, uit de puinhopen weten te bevrijden. Hij was zelf niet gewond, zat alleen onder het gruis. Na de bombardementen is hij altijd zeer angstig gebleven voor vliegtuiggeluiden. Het gezin behoorde tot het Katholieke volksdeel in Noord. Zijn vader is in de oorlog overleden door verzwakking. Tijdens en na de oorlog is hij met tussenpozen uit huis geweest, om aan te sterken, o.a. in Engeland. Zijn schooltijd kent veel onderbrekingen.